opnoemen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opnoemen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opnoemen | op te noemen | ||||||||
toekomend | zullen opnoemen op zullen noemen |
te zullen opnoemen op te zullen noemen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgenoemd | te hebben opgenoemd | ||||||||
toekomend | opgenoemd zullen hebben | opgenoemd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opnoemend | opgenoemd | ev. noem op |
mv. verouderd noemt op |
noeme op (bijzin) opnoeme | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | noem op | noemt op | noemt op | noemt op | noemt op | noemen op | noemen op | noemen op | |||
verleden (o.v.t.) | noemde op | noemde op | noemde op | noemde op | noemde op | noemden op | noemden op | noemden op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opnoemen | zult/zal opnoemen | zult/zal opnoemen | zult opnoemen | zal opnoemen | zullen opnoemen | zullen opnoemen | zullen opnoemen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opnoemen | zou opnoemen | zou(dt) opnoemen | zoudt opnoemen | zou opnoemen | zouden opnoemen | zouden opnoemen | zouden opnoemen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opnoem | opnoemt | opnoemt | opnoemt | opnoemt | opnoemen | opnoemen | opnoemen | |||
verleden (o.v.t.) | opnoemde | opnoemde | opnoemde | opnoemde | opnoemde | opnoemden | opnoemden | opnoemden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opnoemen op zal noemen |
zult/zal opnoemen op zult/zal noemen |
zult/zal opnoemen op zult/zal noemen |
zult opnoemen op zult noemen |
zal opnoemen op zal noemen |
zullen opnoemen op zullen noemen |
zullen opnoemen op zullen noemen |
zullen opnoemen op zullen noemen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opnoemen op zou noemen |
zou opnoemen op zou noemen |
zou(dt) opnoemen op zou(dt) noemen |
zoudt opnoemen op zoudt noemen |
zou opnoemen op zou noemen |
zouden opnoemen op zouden noemen |
zouden opnoemen op zouden noemen |
zouden opnoemen op zouden noemen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgenoemd | hebt opgenoemd | hebt/heeft opgenoemd | hebt opgenoemd | heeft opgenoemd | hebben opgenoemd | hebben opgenoemd | hebben opgenoemd | |||
verleden (v.v.t.) | had opgenoemd | had opgenoemd | had opgenoemd | hadt opgenoemd | had opgenoemd | hadden opgenoemd | hadden opgenoemd | hadden opgenoemd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgenoemd hebben | zal/zult opgenoemd hebben | zult/zal opgenoemd hebben | zult opgenoemd hebben | zal opgenoemd hebben | zullen opgenoemd hebben | zullen opgenoemd hebben | zullen opgenoemd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgenoemd hebben | zou opgenoemd hebben | zou/zoudt opgenoemd hebben | zoudt opgenoemd hebben | zou opgenoemd hebben | zouden opgenoemd hebben | zouden opgenoemd hebben | zouden opgenoemd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgenoemd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgenoemd | er is opgenoemd | |||||||||
verleden | er werd opgenoemd | er was opgenoemd | |||||||||
toekomend | er zal opgenoemd worden | er zal opgenoemd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgenoemd worden | er zou opgenoemd zijn | |||||||||
lijdende vorm opgenoemd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgenoemd worden | opgenoemd te worden | ||||||||
toekomend | opgenoemd zullen worden | opgenoemd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgenoemd zijn | opgenoemd te zijn | ||||||||
toekomend | opgenoemd zullen zijn | opgenoemd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgenoemd | wordt opgenoemd | wordt opgenoemd | wordt opgenoemd | wordt opgenoemd | worden opgenoemd | worden opgenoemd | worden opgenoemd | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgenoemd | werd opgenoemd | werd opgenoemd | werdt opgenoemd | werd opgenoemd | werden opgenoemd | werden opgenoemd | werden opgenoemd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgenoemd worden | zult opgenoemd worden | zult opgenoemd worden | zult opgenoemd worden | zal opgenoemd worden | zullen opgenoemd worden | zullen opgenoemd worden | zullen opgenoemd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgenoemd worden | zou opgenoemd worden | zou/zoudt opgenoemd worden | zoudt opgenoemd worden | zou opgenoemd worden | zouden opgenoemd worden | zouden opgenoemd worden | zouden opgenoemd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgenoemd | bent opgenoemd | bent/is opgenoemd | zijt opgenoemd | is opgenoemd | zijn opgenoemd | zijn opgenoemd | zijn opgenoemd | |||
verleden (v.v.t.) | was opgenoemd | was opgenoemd | was opgenoemd | waart opgenoemd | was opgenoemd | waren opgenoemd | waren opgenoemd | waren opgenoemd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgenoemd zijn | zult opgenoemd zijn | zult opgenoemd zijn | zult opgenoemd zijn | zal opgenoemd zijn | zullen opgenoemd zijn | zullen opgenoemd zijn | zullen opgenoemd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgenoemd zijn | zou opgenoemd zijn | zou/zoudt opgenoemd zijn | zoudt opgenoemd zijn | zou opgenoemd zijn | zouden opgenoemd zijn | zouden opgenoemd zijn | zouden opgenoemd zijn |