ophopen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ophopen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ophopen | op te hopen | ||||||||
toekomend | zullen ophopen op zullen hopen |
te zullen ophopen op te zullen hopen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgehoopt | te hebben opgehoopt | ||||||||
toekomend | opgehoopt zullen hebben | opgehoopt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ophopend | opgehoopt | ev. hoop op |
mv. verouderd hoopt op |
hope op (bijzin) ophope | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | hoop op | hoopt op | hoopt op | hoopt op | hoopt op | hopen op | hopen op | hopen op | |||
verleden (o.v.t.) | hoopte op | hoopte op | hoopte op | hoopte op | hoopte op | hoopten op | hoopten op | hoopten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ophopen | zult/zal ophopen | zult/zal ophopen | zult ophopen | zal ophopen | zullen ophopen | zullen ophopen | zullen ophopen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ophopen | zou ophopen | zou(dt) ophopen | zoudt ophopen | zou ophopen | zouden ophopen | zouden ophopen | zouden ophopen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | ophoop | ophoopt | ophoopt | ophoopt | ophoopt | ophopen | ophopen | ophopen | |||
verleden (o.v.t.) | ophoopte | ophoopte | ophoopte | ophoopte | ophoopte | ophoopten | ophoopten | ophoopten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ophopen op zal hopen |
zult/zal ophopen op zult/zal hopen |
zult/zal ophopen op zult/zal hopen |
zult ophopen op zult hopen |
zal ophopen op zal hopen |
zullen ophopen op zullen hopen |
zullen ophopen op zullen hopen |
zullen ophopen op zullen hopen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ophopen op zou hopen |
zou ophopen op zou hopen |
zou(dt) ophopen op zou(dt) hopen |
zoudt ophopen op zoudt hopen |
zou ophopen op zou hopen |
zouden ophopen op zouden hopen |
zouden ophopen op zouden hopen |
zouden ophopen op zouden hopen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgehoopt | hebt opgehoopt | hebt/heeft opgehoopt | hebt opgehoopt | heeft opgehoopt | hebben opgehoopt | hebben opgehoopt | hebben opgehoopt | |||
verleden (v.v.t.) | had opgehoopt | had opgehoopt | had opgehoopt | hadt opgehoopt | had opgehoopt | hadden opgehoopt | hadden opgehoopt | hadden opgehoopt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgehoopt hebben | zal/zult opgehoopt hebben | zult/zal opgehoopt hebben | zult opgehoopt hebben | zal opgehoopt hebben | zullen opgehoopt hebben | zullen opgehoopt hebben | zullen opgehoopt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgehoopt hebben | zou opgehoopt hebben | zou/zoudt opgehoopt hebben | zoudt opgehoopt hebben | zou opgehoopt hebben | zouden opgehoopt hebben | zouden opgehoopt hebben | zouden opgehoopt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgehoopt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgehoopt | er is opgehoopt | |||||||||
verleden | er werd opgehoopt | er was opgehoopt | |||||||||
toekomend | er zal opgehoopt worden | er zal opgehoopt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgehoopt worden | er zou opgehoopt zijn | |||||||||
lijdende vorm opgehoopt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgehoopt worden | opgehoopt te worden | ||||||||
toekomend | opgehoopt zullen worden | opgehoopt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgehoopt zijn | opgehoopt te zijn | ||||||||
toekomend | opgehoopt zullen zijn | opgehoopt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgehoopt | wordt opgehoopt | wordt opgehoopt | wordt opgehoopt | wordt opgehoopt | worden opgehoopt | worden opgehoopt | worden opgehoopt | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgehoopt | werd opgehoopt | werd opgehoopt | werdt opgehoopt | werd opgehoopt | werden opgehoopt | werden opgehoopt | werden opgehoopt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgehoopt worden | zult opgehoopt worden | zult opgehoopt worden | zult opgehoopt worden | zal opgehoopt worden | zullen opgehoopt worden | zullen opgehoopt worden | zullen opgehoopt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgehoopt worden | zou opgehoopt worden | zou/zoudt opgehoopt worden | zoudt opgehoopt worden | zou opgehoopt worden | zouden opgehoopt worden | zouden opgehoopt worden | zouden opgehoopt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgehoopt | bent opgehoopt | bent/is opgehoopt | zijt opgehoopt | is opgehoopt | zijn opgehoopt | zijn opgehoopt | zijn opgehoopt | |||
verleden (v.v.t.) | was opgehoopt | was opgehoopt | was opgehoopt | waart opgehoopt | was opgehoopt | waren opgehoopt | waren opgehoopt | waren opgehoopt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgehoopt zijn | zult opgehoopt zijn | zult opgehoopt zijn | zult opgehoopt zijn | zal opgehoopt zijn | zullen opgehoopt zijn | zullen opgehoopt zijn | zullen opgehoopt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgehoopt zijn | zou opgehoopt zijn | zou/zoudt opgehoopt zijn | zoudt opgehoopt zijn | zou opgehoopt zijn | zouden opgehoopt zijn | zouden opgehoopt zijn | zouden opgehoopt zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich ophopen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | hoop me op (bijzin) me ophoop |
wij, we | hopen ons op (bijzin) ons ophopen |
ik | hoopte me op (bijzin) me ophoopte |
wij, we | hoopten ons op (bijzin) ons ophoopten |
ik | zal me ophopen | wij, we | zullen ons ophopen |
2 | jij, je | hoopt je op (bijzin) je ophoopt |
jullie | hopen je op (bijzin) je ophopen |
jij, je | hoopte je op (bijzin) je ophoopte |
jullie | hoopten je op (bijzin) je ophoopten |
jij, je | zal, zult je ophopen | jullie | zullen je ophopen |
u | hoopt zich/u op (bijzin) zich/u ophoopt |
u | hoopt zich/u op (bijzin) zich/u ophoopt |
u | hoopte zich/u op (bijzin) zich/u ophoopte |
u | hoopte zich/u op (bijzin) zich/u ophoopte |
u | zult zich/u ophopen | u | zult zich/u ophopen | |
gij, ge | hoopt u op (bijzin) u ophoopt |
gij, ge, gijlieden |
hoopt u op (bijzin) u ophoopt |
gij, ge | hoopte u op (bijzin) u ophoopte |
gij, ge, gijlieden |
hoopte u op (bijzin) u ophoopte |
gij, ge | zult u ophopen | gij, ge gijlieden |
zult u ophopen | |
3 | hij, zij, het | hoopt zich op (bijzin) zich ophoopt |
zij, ze | hopen zich op (bijzin) zich ophopen |
hij, zij, het | hoopte zich op (bijzin) zich ophoopte |
zij, ze | hoopten zich op (bijzin) zich ophoopten |
hij, zij, het | zal zich ophopen | zij, ze | zullen zich ophopen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich ophopend | zich opgehoopt hebben | hoop u/je op, hoopt je op | hope zich op (bijzin) zich ophope |