• of·fer
  • In de betekenis van ‘gave (aan godheid)’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord offer offers
verkleinwoord offertje offertjes

het offero

  1. een gave aan een godheid
    • Op die dag werden offers gedaan. 
     In alle tijdperken voor het onze heerste de overtuiging dat ons leven voor minstens de helft werd bepaald door goden of geesten, die door middel van gebeden en offers konden worden beïnvloed en die complexe vormen van aanbidding en onderwerping verlangden.[3]
  2. alles wat men met zelfverloochening afstaat
    • Hij moest wat offers brengen, maar hij heeft het gehaald. 
  3. een zet waarmee men bewust een damschijf of schaakstuk laat slaan om een gunstigere positie op het bord te krijgen
    • Zij bracht een offer en kwam daardoor in een betere positie. 
vervoeging van
offeren

offer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van offeren
    • Ik offer. 
  2. gebiedende wijs van offeren
    • Offer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van offeren
    • Offer je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging
onbepaalde wijs to  offer 
he/she/it  offers 
verleden tijd  offered 
voltooid
deelwoord
 offered 
onvoltooid
deelwoord
 offering 
gebiedende wijs  offer 

offer

  1. aanbieden, bieden.
enkelvoud meervoud
offer offers

offer

  1. offerte
  2. aanbod