• of·fe·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘(aan godheid) schenken’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • afgeleid van het Franse offrir of het Latijn offerre (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
offeren
offerde
geofferd
zwak -d volledig

offeren

  1. wijden aan, als offer aanbieden
    • Bij zijn dagelijkse bezoek aan de tempel offert de boeddhist wierook en voedsel. 
  2. doden (van een dier)
  3. betalen (volkstaal)
  4. belasting betalen (volkstaal)
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]