nota
- no·ta
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘aantekening’ voor het eerst aangetroffen in 1525 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nota | nota's |
verkleinwoord | notaatje | notaatjes |
- rekening, factuur
- aantekening, notitie
- officieel geschrift met een mededeling of waarin een standpunt wordt uiteengezet
- Het woord nota staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nota" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "nota" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ nota op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
noter |
nota
- derde persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van noter
- no·ta
nota g
notas | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | nota | notan | notor | notorna |
genitief | notas | notans | notors | notornas |
enkelvoud | meervoud |
---|---|
nota | notas |
nota v
vervoeging van |
---|
notar |
nota