• no·ta
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘aantekening’ voor het eerst aangetroffen in 1525 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nota nota's
verkleinwoord notaatje notaatjes

de notav / m [3] [4]

  1. rekening, factuur
  2. aantekening, notitie
  3. officieel geschrift met een mededeling of waarin een standpunt wordt uiteengezet
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


vervoeging van
noter

nota

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van noter


  • no·ta

nota g

  1. rekening
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   nota     notan     notor     notorna  
genitief   notas     notans     notors     notornas  


enkelvoud meervoud
nota notas

nota v

  1. (muziek) noot
vervoeging van
notar

nota

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van notar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van notar