• In de betekenis van ‘doelen op’ voor het eerst aangetroffen in 1504 [1] [2]
  • mun·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
munten
muntte
gemunt
zwak -t volledig

munten overgankelijk

  1. (financieel) een stuk metaal omvormen tot een munt
    • In Dorestad werden lange tijd sceatta's gemunt, die in het belendende Frankische Rijk in ruime omloop waren. 
  2. iets of iemand als mikpunt hebben
    • Zij hebben het altijd weer op hem gemunt. 
  3. (taalkunde) een nieuw woord introduceren
    • Tot slot is het interessant te bezien door wie woorden worden gemunt. [3] 

de muntenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord munt
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]