sarren
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
sarren | sarrend |
gesar | gesard |
- sar·ren
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘plagen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1357 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sarren /'sɑrən/ |
sarde /'sɑrdə/ |
gesard /ɣə'sɑrt/ |
zwak -d | volledig |
sarren
- overgankelijk voortdurend lastig vallen
- Als je een kat gaat sarren kun je wel eens een haal krijgen.
- ▸ Tibetanen die het Westen komen laten zien hoe rijk hun cultuur is, en ze doen dat om de Europeanen te attenderen op hun treurige lot: al bijna veertig jaar worden ze gesard door de Chinezen.[2]
1. iemand voortdurend lastig vallen
- Het woord sarren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sarren" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "sarren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron “Ook ironie en zelfspot kunnen politiek theater niet redden” (26 januari 1998), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be