• ju·das·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
judassen
judaste
gejudast
zwak -t volledig

judassen

  1. overgankelijk bewust ergeren of bij herhaling uitdagend kwetsen
    • Zij kunnen hem niet uitstaan en zij zijn hem altijd aan het judassen. 
     Josje merkte wel dat die twee kleine krengen om haar te judassen naar haar steile haar staarden en haar zo de kast op probeerden te krijgen.[1]
  2. overgankelijk (verouderd) stiekem rapporteren aan autoriteiten
    • Vertrouw hem niet, hij gaat alles judassen. 

de judassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord judas
     De hele intrigantenbende is natuurlijk eerst met stomheid geslagen, maar hervindt zich dan weer snel. Nu ze niets meer van de jonge Schalkwijk te vrezen hebben, vervallen de judassen weer direct in hun oude gedrag.[2]
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron “De dagen van olim.”, 6e druk (1989), Leopold, Amsterdam, ISBN 9025833217, p. 105
  2.   Weblink bron
    Reggie Baay
    Indische ‘Wichtig-macherei’ gehekeld : De satire in de Indische toneelliteratuur in: Indische Letteren., jrg. 14 nr. 4 (december 1999), Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, Alphen aan den Rijn, p. 195
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be