• mo·biel·tje
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘mobiele telefoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1994 [1]
  • Verkleinwoord van mobiel.
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord mobieltje mobieltjes

het mobieltjeo dim. tant.

  1. een gsm, een draagbare telefoon
    • Je mobieltje moet uit in de klas! 

het mobieltjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord mobiel
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]