mislezen/vervoeging

zich mislézen

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich mislezen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	mislees me	wij, we	mislezen ons	ik	mislas me	wij, we	mislazen ons	ik	zal me mislezen	wij, we	zullen ons mislezen
2	jij, je	misleest je	jullie	mislezen je	jij, je	mislas je	jullie	mislazen je	jij, je	zal, zult je mislezen	jullie	zullen je mislezen
	u	misleest zich/u	u	misleest zich/u	u	mislas zich/u	u	mislas zich/u	u	zult zich/u mislezen	u	zult zich/u mislezen
	gij, ge	misleest u	gij, ge, gijlieden	misleest u	gij, ge	mislaast u	gij, ge, gijlieden	mislaast u	gij, ge	zult u mislezen	gij, ge gijlieden	zult u mislezen
3	hij, zij, het	misleest zich	zij, ze	mislezen zich	hij, zij, het	mislas zich	zij, ze	mislazen zich	hij, zij, het	zal zich mislezen	zij, ze	zullen zich mislezen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich mislezend				zich mislezen hebben			mislees u/je , misleest je			misleze zich

míslezen

vervoeging van de bedrijvende vorm van mislezen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		mislezen			mis te lezen
	toekomend		zullen mislezen mis zullen lezen			te zullen mislezen mis te zullen lezen
voltooid	tegenwoordig		hebben misgelezen			te hebben misgelezen
	toekomend		misgelezen zullen hebben			misgelezen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	mislezend		misgelezen			ev. lees mis	mv. verouderd leest mis	leze mis (bijzin) misleze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	lees mis	leest mis	leest mis	leest mis	leest mis	lezen mis	lezen mis	lezen mis
verleden (o.v.t.)	las mis	las mis	las mis	laast mis	las mis	lazen mis	lazen mis	lazen mis
toekomend (o.t.t.t.)	zal mislezen	zult/zal mislezen	zult/zal mislezen	zult mislezen	zal mislezen	zullen mislezen	zullen mislezen	zullen mislezen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou mislezen	zou mislezen	zou(dt) mislezen	zoudt mislezen	zou mislezen	zouden mislezen	zouden mislezen	zouden mislezen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	mislees	misleest	misleest	misleest	misleest	mislezen	mislezen	mislezen
verleden (o.v.t.)	mislas	mislas	mislas	mislaast	mislas	mislazen	mislazen	mislazen
toekomend (o.t.t.t.)	zal mislezen mis zal lezen	zult/zal mislezen mis zult/zal lezen	zult/zal mislezen mis zult/zal lezen	zult mislezen mis zult lezen	zal mislezen mis zal lezen	zullen mislezen mis zullen lezen	zullen mislezen mis zullen lezen	zullen mislezen mis zullen lezen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou mislezen mis zou lezen	zou mislezen mis zou lezen	zou(dt) mislezen mis zou(dt) lezen	zoudt mislezen mis zoudt lezen	zou mislezen mis zou lezen	zouden mislezen mis zouden lezen	zouden mislezen mis zouden lezen	zouden mislezen mis zouden lezen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb misgelezen	hebt misgelezen	hebt/heeft misgelezen	hebt misgelezen	heeft misgelezen	hebben misgelezen	hebben misgelezen	hebben misgelezen
verleden (v.v.t.)	had misgelezen	had misgelezen	had misgelezen	hadt misgelezen	had misgelezen	hadden misgelezen	hadden misgelezen	hadden misgelezen
toekomend (v.t.t.t.)	zal misgelezen hebben	zal/zult misgelezen hebben	zult/zal misgelezen hebben	zult misgelezen hebben	zal misgelezen hebben	zullen misgelezen hebben	zullen misgelezen hebben	zullen misgelezen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou misgelezen hebben	zou misgelezen hebben	zou/zoudt misgelezen hebben	zoudt misgelezen hebben	zou misgelezen hebben	zouden misgelezen hebben	zouden misgelezen hebben	zouden misgelezen hebben
onpersoonlijke lijdende vorm misgelezen worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt misgelezen				er is misgelezen
verleden	er werd misgelezen				er was misgelezen
toekomend	er zal misgelezen worden				er zal misgelezen zijn
voorwaardelijk	er zou misgelezen worden				er zou misgelezen zijn
lijdende vorm misgelezen worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		misgelezen worden			misgelezen te worden
	toekomend		misgelezen zullen worden			misgelezen te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		misgelezen zijn			misgelezen te zijn
	toekomend		misgelezen zullen zijn			misgelezen te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt misgelezen	—	—	worden misgelezen
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd misgelezen	—	—	werden misgelezen
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal misgelezen worden	—	—	zullen misgelezen worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou misgelezen worden	—	—	zouden misgelezen worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is misgelezen	—	—	zijn misgelezen
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was misgelezen	—	—	waren misgelezen
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal misgelezen zijn	—	—	zullen misgelezen zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou misgelezen zijn	—	—	zouden misgelezen zijn