• lo·ve
vervoeging van
loven

love

  1. aanvoegende wijs van loven


  • lo·ve

love, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van lov


vervoeging
onbepaalde wijs to  love 
he/she/it  loves 
verleden tijd  loved 
voltooid
deelwoord
 loved 
onvoltooid
deelwoord
 loving 
gebiedende wijs  love 

love

  1. overgankelijk beminnen, liefhebben, houden van
    «I love you.»
    Ik hou van je.
  2. overgankelijk aangenaam/lekker vinden (bijv. van eten en drinken), houden van
    «I love fastfood.»
    Ik hou van fastfood./Ik vind fastfood lekker.
enkelvoud meervoud
love loves

love

  1. liefde


[A]

vervoeging van
lover

love

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van lover
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van lover
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van lover

[B] love

  1. (spreektaal) verliefd
    «Quoi qu’on dise sur toi, j’suis love de toi.»
    Wat ze ook van je zeggen, ik ben dol op je. [1]


  • lo·ve
  • (werkwoord) Afkomstig van het Oudnoorse woord lofa.
  • (zelfstandig naamwoord) Afkomstig van het Oudnoorse woord lófi.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
love
lover
lovet
lova
lovet
lova
Klasse 1 zwak optioneel
[A]
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
love
lover
lovte
lovt
Klasse 2 zwak optioneel
[A]
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
love
lover
lovde
lovd
Klasse 3 zwak optioneel
[A]

[A] love

  1. overgankelijk beloven, toezeggen
    «Jeg kan ikke love mirakler.»
    Ik kan geen wonderen beloven.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
love
lover
lovet
lova
lovet
lova
Klasse 1 zwak [B]

[B] love

  1. overgankelijk loven, prijzen
    «Lovet være Gud.»
    God zij geloofd.
 
To lover.
Twee palmen.

love m

  1. (anatomie) palm, handpalm
  2. binnenkant van een handschoen of want die betrekking heeft op de palm.
    «Votten er slitt i loven
    De handschoen is versleten aan de binnenkant.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   love     loven     lover     lovene  
genitief   loves     lovens     lovers     lovenes  


  • lo·ve
  • (werkwoord) Afkomstig van het Oudnoorse woord lofa.
  • (zelfstandig naamwoord) Afkomstig van het Oudnoorse woord lófi.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
love
lovar
lova
lova
Klasse 1 zwak optioneel
[A]
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
love
lover
lovde
lovd
lovt
Klasse 2 zwak optioneel
[A]

[A] love

  1. overgankelijk beloven, toezeggen
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
love
lovar
lova
lova
Klasse 1 zwak [B]

[B] love

  1. overgankelijk loven, prijzen
    «Gud vere lova.»
    God zij geloofd.

love m

  1. (anatomie) palm, handpalm
  2. binnenkant van een handschoen of want die betrekking heeft op de palm.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   love     loven     lover     lovene  
genitief   loves     lovens     lovers     lovenes  


  • lo·ve

love

  1. vocatief enkelvoud van lov