Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krib·big
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘prikkelbaar’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • afgeleid van krib, (stam van het werkwoord kribben) met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kribbig kribbiger kribbigst
verbogen kribbige kribbigere kribbigste
partitief kribbigs kribbigers -

Bijvoeglijk naamwoord

kribbig

  1. zich onvriendelijk gedragend
    • Wat een kribbige reactie is dat nu weer! Slecht geslapen? 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen


stellend vergrotend overtreffend
kribbig kribbiger het kribbigst


Bijwoord

kribbig

  1. onvriendelijk
    • Haar kribbig gedrag is schadelijk voor de sfeer in de winkel. 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen