• krib·big·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kribbigheid kribbigheden
verkleinwoord

de kribbigheidv

  1. de mate waarin men geïrriteerd of boos is
     Op dit moment zijn "dingen die heel gewoon moeten zijn" dat niet. Willem-Alexander noemde "een dak boven je hoofd, een toereikend inkomen of een vertrouwde woonomgeving". Onzekerheid over dat soort zaken "knaagt aan de onafhankelijkheid van mensen en leidt tot onderlinge kribbigheid".[2]
  2. uiting die getuigt van ergernis of boosheid
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Troonrede: 'Uitgangspunt regeringsbeleid moet zijn: wat kan wel?'” (17 september 2024), NOS