inlezen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inlezen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inlezen			in te lezen
	toekomend		zullen inlezen in zullen lezen			te zullen inlezen in te zullen lezen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingelezen			te hebben ingelezen
	toekomend		ingelezen zullen hebben			ingelezen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inlezend		ingelezen			ev. lees in	mv. verouderd leest in	leze in (bijzin) inleze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	lees in	leest in	leest in	leest in	leest in	lezen in	lezen in	lezen in
verleden (o.v.t.)	las in	las in	las in	laast in	las in	lazen in	lazen in	lazen in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inlezen	zult/zal inlezen	zult/zal inlezen	zult inlezen	zal inlezen	zullen inlezen	zullen inlezen	zullen inlezen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inlezen	zou inlezen	zou(dt) inlezen	zoudt inlezen	zou inlezen	zouden inlezen	zouden inlezen	zouden inlezen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inlees	inleest	inleest	inleest	inleest	inlezen	inlezen	inlezen
verleden (o.v.t.)	inlas	inlas	inlas	inlaast	inlas	inlazen	inlazen	inlazen
toekomend (o.t.t.t.)	zal inlezen in zal lezen	zult/zal inlezen in zult/zal lezen	zult/zal inlezen in zult/zal lezen	zult inlezen in zult lezen	zal inlezen in zal lezen	zullen inlezen in zullen lezen	zullen inlezen in zullen lezen	zullen inlezen in zullen lezen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inlezen in zou lezen	zou inlezen in zou lezen	zou(dt) inlezen in zou(dt) lezen	zoudt inlezen in zoudt lezen	zou inlezen in zou lezen	zouden inlezen in zouden lezen	zouden inlezen in zouden lezen	zouden inlezen in zouden lezen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingelezen	hebt ingelezen	hebt/heeft ingelezen	hebt ingelezen	heeft ingelezen	hebben ingelezen	hebben ingelezen	hebben ingelezen
verleden (v.v.t.)	had ingelezen	had ingelezen	had ingelezen	hadt ingelezen	had ingelezen	hadden ingelezen	hadden ingelezen	hadden ingelezen
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingelezen hebben	zal/zult ingelezen hebben	zult/zal ingelezen hebben	zult ingelezen hebben	zal ingelezen hebben	zullen ingelezen hebben	zullen ingelezen hebben	zullen ingelezen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingelezen hebben	zou ingelezen hebben	zou/zoudt ingelezen hebben	zoudt ingelezen hebben	zou ingelezen hebben	zouden ingelezen hebben	zouden ingelezen hebben	zouden ingelezen hebben
onpersoonlijke lijdende vorm ingelezen worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt ingelezen				er is ingelezen
verleden	er werd ingelezen				er was ingelezen
toekomend	er zal ingelezen worden				er zal ingelezen zijn
voorwaardelijk	er zou ingelezen worden				er zou ingelezen zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich inlezen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	lees me in (bijzin) me inlees	wij, we	lezen ons in (bijzin) ons inlezen	ik	las me in (bijzin) me inlas	wij, we	lazen ons in (bijzin) ons inlazen	ik	zal me inlezen	wij, we	zullen ons inlezen
2	jij, je	leest je in (bijzin) je inleest	jullie	lezen je in (bijzin) je inlezen	jij, je	las je in (bijzin) je inlas	jullie	lazen je in (bijzin) je inlazen	jij, je	zal, zult je inlezen	jullie	zullen je inlezen
	u	leest zich/u in (bijzin) zich/u inleest	u	leest zich/u in (bijzin) zich/u inleest	u	las zich/u in (bijzin) zich/u inlas	u	las zich/u in (bijzin) zich/u inlas	u	zult zich/u inlezen	u	zult zich/u inlezen
	gij, ge	leest u in (bijzin) u inleest	gij, ge, gijlieden	leest u in (bijzin) u inleest	gij, ge	laast u in (bijzin) u inlaast	gij, ge, gijlieden	laast u in (bijzin) u inlaast	gij, ge	zult u inlezen	gij, ge gijlieden	zult u inlezen
3	hij, zij, het	leest zich in (bijzin) zich inleest	zij, ze	lezen zich in (bijzin) zich inlezen	hij, zij, het	las zich in (bijzin) zich inlas	zij, ze	lazen zich in (bijzin) zich inlazen	hij, zij, het	zal zich inlezen	zij, ze	zullen zich inlezen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich inlezend				zich ingelezen hebben			lees u/je in, leest je in			leze zich in (bijzin) zich inleze