• IPA : /iːmʲ/

im m -2

  1. boter


  • im
  • Verkorting van het Duitse voorzetsel in en het Duitse bepaalde lidwoord dem of het Duitse onbepaalde lidwoord einem (beide: datief enkelvoud, mannelijk of onzijdig)

im (met datief)

  1. (afkorting), (verkorting) in, in het
    «Machen immer bei der örtlichen Polizei eine Anzeige, wenn Sie im Ausland beraubt worden sind.»
    Doe altijd aangifte bij de lokale politie wanneer u bent bestolen in het buitenland.
  • Het woord "im" ist niet immer scheidbaar.


enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief is si ita eis ijos ija
accusatief ina ija ins
genitief is izos is ize izo ize
datief imma izai imma im

im

  1. (aan/voor) hen, hun (datief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
  2. eraan/ervoor, ze (datief onzijdig meervoud van de derde persoon)