• hoe·veel·heid
  • In de betekenis van ‘aantal’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • afgeleid van hoeveel met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord hoeveelheid hoeveelheden
verkleinwoord hoeveelheidje hoeveelheidjes

de hoeveelheidv [2]

  1. de kwantiteit waarin iets aanwezig is
    • De hoeveelheid malware is in één jaar verdrievoudigd. 
     Op de trail had ik eindelijk het gevoel een hippie te zijn omdat ik in een gemeenschap leefde van vrije geesten, kleurrijk en stoffig. Niemand scheerde zijn kin of oksels, bh’s bleken niet te werken onder zware rugzakken en er was een gezonde hoeveelheid vrije liefde onder de jonge garde.[3]
     Maar om te zorgen dat de boog niet instortte in de harde wind moest je een vakwerk van hout en planken bouwen dat vanaf de bodem van het dal omhoogging — er waren enorme hoeveelheden hout nodig om de ondersteuning sterk genoeg te maken.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]