• IPA: /ɦlavɪtʃka/
  • hla·vič·ka
  • Afgeleid van het zelfstandige naamwoord hlávka met het invoegsel -ič-

hlavička v

  1. hoofdje, kopje; verkleinwoord van hlava
    «Petříku, vezmi si čepičku na hlavičku, ať ti není zima.»
    Petřík, doe een muts op je hoofdje, dat het je niet koud is.
  2. (gereedschap) kop; deel van een spijker, het platte ronde deel waarop men klopt met de hamer
    «Netrefíte-li kladivem hlavičku hřebíku, uhodíte se do prstu.»
    Als u de kop van de spijker niet raakt, dan slaat u op uw vinger.
  3. (typografie) kop; opschrift boven een bericht
  4. (sport) kopbal; het koppen
    «Útočník našeho týmu dal v závěru utkání gól hlavičkou
    Een aanvaller van ons team heeft in slot van de wedstrijd met een kopbal een goal gescoord.
  5. (figuurlijk) harses, kop
    «Ten váš Toník, to je ale hlavička! Přišel na řešení úplně sám!»
    Die Toník van jullie heeft een goeie kop! Hij is helemaal zelf op de oplossing gekomen.
  1. záhlaví o
  2. hlava v
  • pod hlavičkou – onder de kop