• grit
  • [A] van Engels grit [1], in de betekenis van ‘schelpengruis’ voor het eerst aangetroffen in 1903 [2] [3]
  • [B] uitspraakvariant van griet in streektalen [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord grit -
verkleinwoord - -

[A] het grito

  1. schelpengruis (bijv. als bijvoer voor kippen)
  2. gruis (van kleine steentjes) wat ter absorptie wordt gebruikt of om mee te zandstralen

[B] de gritm

  1. (steltloperachtigen) bepaald soort vogel, Limosa limosa  
76 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[5]


  • grit
  • [A] erfwoord Ontwikkeld uit Middelengels grete, griet, Oudengels grēot (mogelijk beïnvloed door [B]), uit Germaans *greuta-, verwant aan Duits Grieß. [1]
  • [B] erfwoord Ontwikkeld uit Middelengels grytt, gruttene, Oudengels grytta, gryttan, uit Germaans *grutja- “fijngemalen stukjes”, verwant aan Duits Grütze, Nederlands gort, grutten. [2]
  • [C] Afgeleid van [A].

[A] grit

  1. gruis (van kleine steentjes)
  2. (eenheid) de mate van de ruwheid van schuurpapier (hoe kleiner het getal, hoe ruwer)
  3. (geologie) steenlaag van kleine steentjes
  4. (figuurlijk) lef, durf

[B] grit (meestal grits mv)

  1. (voeding) gort, grutten
  2. (voeding) gortepap

[C] grit

  1. (zegswijze) in ~ one's teeth: 1. (de tanden) knarsen, knarsetanden, 2. door de zure appel bijten
  2. overgankelijk met gruis bedekken
  1.   Weblink bron grit1, second edition (1989) in: Oxford English Dictionary op oed.com
  2.   Weblink bron grit2, second edition (1989) in: Oxford English Dictionary op oed.com