• knar·se·tan·den
  • In de betekenis van ‘met de tanden knarsen’ voor het eerst aangetroffen in 1627 [1]
  • Samenstellende afleiding van de stam van knarsen en tand met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knarsetanden
knarsetandde
geknarsetand
zwak -d volledig

knarsetanden

  1. inergatief de kaken op elkaar geklemd over elkaar bewegen, gewoonlijk uit ergernis of frustratie
    • Sommige mensen knarsetanden in hun slaap. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]