• grut·to
  • In de betekenis van ‘steltloper’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1770 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord grutto grutto's
verkleinwoord gruttootje gruttootjes

de gruttom

  1. (steltloperachtigen) bepaald soort weidevogel en een van de grootste steltlopers, Limosa limosa  
90 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]