gitjes
- (IPA in voorbereiding)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ||
verkleinwoord | gitjes |
de gitjes mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord gitje
- meervoudsvorm als officiële benaming (tweevleugeligen) een groot geslacht Cheilosia uit de familie van de zweefvliegen waarvan in Nederland en België rond de veertig en wereldwijd circa 450 soorten voorkomen. Gitjes zijn vrij klein en in vergelijking met andere, bontgekleurde zweefvliegen zijn gitjes onopvallend. Gitjes hebben een glimmend, licht behaard, donkergekleurd exoskelet
- [2] blauw gitje, bosgitje, bruin gitje, dofbuikgitje, donkerklauwzandgitje, fluwelen gitje, geelpootgitje, gewoon weidegitje, grootsprietgitje, heidegitje, kervelgitje, klitgitje, kruiskruidgitje, kustgitje, laat hoefbladgitje, lichtklauwzandgitje, Limburgs bosgitje, moerasgitje, moesdistelgitje, nagelkruidgitje, nazomergitje, ongeschoren gitje, paddenstoelgitje, primulagitje, slank gitje, toortsgitje, trapeziumgitje, truffelgitje, tuingitje, tweekleurig gitje, vetplantgitje, vosrood gitje, vroegste gitje, weegbreegitje, wilgengitje, wipneusgitje, wollig gitje, zilverkopgitje, zuidelijk weidegitje, zwartpootgitje
- Het woord gitjes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.