gitje
- git·je
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ||
verkleinwoord | gitje | gitjes |
het gitje o dim. tant.
- (tweevleugeligen) een vliegensoort van het geslacht Cheilosia uit de familie van de zweefvliegen (Syrphidae )
- blauw gitje, bosgitje, bruin gitje, dofbuikgitje, donkerklauwzandgitje, fluwelen gitje, geelpootgitje, gewoon weidegitje, grootsprietgitje, heidegitje, kervelgitje, klitgitje, kruiskruidgitje, kustgitje, laat hoefbladgitje, lichtklauwzandgitje, Limburgs bosgitje, moerasgitje, moesdistelgitje, nagelkruidgitje, nazomergitje, ongeschoren gitje, paddenstoelgitje, primulagitje, slank gitje, toortsgitje, trapeziumgitje, truffelgitje, tuingitje, tweekleurig gitje, vetplantgitje, vosrood gitje, vroegste gitje, weegbreegitje, wilgengitje, wipneusgitje, wollig gitje, zilverkopgitje, zuidelijk weidegitje, zwartpootgitje
- Het woord gitje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.