• gal·gen·brok
enkelvoud meervoud
naamwoord galgenbrok galgenbrokken
verkleinwoord

de galgenbrokv / m

  1. (scheldwoord) (letterlijk) iemand die het verdient om aan de galg te hangen; (bij uitbreiding) een waardeloos of verdorven persoon
     ’Ben jij besuikerd!’, riep een vader altijd als zijn dochtertje iets ondeugends had gedaan. En besuikerd betekende gek. Radioprogramma De Taalstaat staat zaterdag geheel in het teken van dergelijke vergeetwoorden.........Scheldwoorden als galgenbrok en schobbejak. Of ja, nakketikker of niksnakker.”[2]
  2. (in afgezwakte betekenis) deugniet, schavuit
    • Jij galgenbrok, waar ben je? 
66 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    MARIE-THÉRÈSE ROOSENDAAL
    “Ooft plukken in het deemster” (08 dec. 2016), De Telegraaf
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be