hondsvot
- honds·vot
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘scheldwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1580 [1]
- samenstelling van hond en vot met het invoegsel -s-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hondsvot | hondsvotten |
verkleinwoord | hondsvotje | hondsvotjes |
- (pejoratief) een scheldwoord voor een slordig persoon of schurk (letterlijk: de kont van een hond)
- Die hondsvot moet eens manieren leren!
- (scheepvaart) een oog aan een blok waaraan het vaste deel van een loper kan worden bevestigd
- Het woord hondsvot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hondsvot" herkend door:
55 % | van de Nederlanders; |
30 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hondsvot" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be