• fu·tu·rum
enkelvoud meervoud
naamwoord futurum futura
futurums
verkleinwoord - -

het futurumo

  1. (grammatica) aanduiding voor handelingen die zich in de toekomst afspelen en voor de vorm die het werkwoord krijgt als de handeling die het uitdrukt zich in de toekomst afspeelt
    • Zo zal een Franstalige moeten leren dat het Nederlands voor het futurum een eigen hulpwerkwoord heeft, maar ook dat het futurum in het Nederlands veel minder gebruikt wordt dan in het Frans. [3]
52 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[4]


futurum o

  1. toekomst
  2. vorm van het werkwoord die in het Latijn zowel de actieve als passieve onvoltooid toekomende tijd aangeeft
    amabit = hij zal beminnen


  • IPA: /fʊtuːrʊm/
  • fu·tu·rum

futurum o

  1. (grammatica) toekomende tijd


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   futurum     futurumet          
genitief   futurums     futurumets          

futurum o

  1. (grammatica) toekomende tijd