Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dor·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dorper dorpers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de dorperm

  1. inwoner van een dorp of iemand die uit een dorp afkomstig is
    • Hij pakte haar opnieuw beet, trok haar uit het water en begon van pure opluchting en trots alle dorpelingen stuk voor stuk een hand te geven. De Chinezen wisten nauwelijks hoe ze op dat handen schudden moesten reageren. Bij de eerste drie moest hij zelf de hand grijpen waarbij de dorper de aanraking verbluft over zich heen liet komen. Toen begreep de bevolking het spel en Constant kon verder gewoon handen schudden. [4]
  2. (pejoratief) iemand met weinig beschaving of respect
    • Globaal genomen verschaffen de Boekjes van Zeden adviezen waarmee men zich in de wereld kan handhaven, en bovenal waarmee men zich kan conformeren aan de geldende regels voor sociaal gedrag. Wie zich niet aan die regels houdt, diskwalificeert zichzelf in sociaal opzicht. Het is de onbeschaafde ‘dorper’ die God noch gebod kent, zijn plaats niet weet, andermans gevoelens niet ontziet, het conflict niet schuwt, louter op zijn instincten afgaat, risico's neemt en, onverantwoordelijk, voor het vaderland weg leeft. Tijdens de maaltijd, de sociale gebeurtenis bij uitstek, valt hij door de mand met zijn aanstootgevende gedrag. [5]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
stellend
onverbogen dorper
verbogen -

Bijvoeglijk naamwoord

dorper

  1. behorend tot de stand van dorpsbewoners, die weinig status had
    • Verstaat gij? Ik, Jacques de Châtillon,
      De gunsteling van Jehanne de Navarre,
      Onteerd, bespot door gans de ridderschap
      Van Vrankrijk, van de hele Kerstenheid,
      Door 't dorper volk gewezen met den vinger; (…)
       [6]
  2. (pejoratief) weinig beschaafd of respectabel
    • Wie van de toehoorders na het horen van deze woorden zou weglopen, kwalificeert zich als dorper en dwaas, als bot en dom. [7]
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

46 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[8]

Verwijzingen


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
nominatief dorper dorpers
genitief dorpers dorpers
datief dorpere dorpers
accusatief dorper dorpers

Zelfstandig naamwoord

dorper m

  1. burger van een stad of dorp, een lid van de derde stand.

Verwijzingen