• dor·pe·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpeling dorpelingen
verkleinwoord dorpelingetje dorpelingetjes

de dorpelingm

  1. inwoner van een kleine plaats op het platteland
     Een dorpeling meldde zich in onze achtertuin, ze lopen hier het liefst achterom, dat is dorps.[2]
     Er waren dorpelingen die vonden dat je in een National Park niet moet bouwen.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marcel van Roosmalen
    “Slakkenknooppunt” (21 juli 2021) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Titia Ketelaar
    “Ook op het platteland kun je als arme Brit geen woning krijgen” (29 augustus 2016) op nrc.nl  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be