• dor·pe·lin·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpelinge -
verkleinwoord - -

de dorpelingem

  1. vrouwelijke inwoner van een kleine plaats op het platteland
     Zo denkt ook dorpelinge Alie Kingma erover. “Den Haag is een doelwit. Als daar wat gebeurt, heeft dat een veel grotere impact dan hier.” Ze woont dertig jaar in het dorp, even lang als de schotelantennes er staan.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Karin de Mik
    “Klein Duimpje vecht tegen ruimteoren” (22 februari 2005) op nrc.nl