doof
- doof
- erfwoord via Middelnederlands doof van Oudnederlands doof, in de betekenis van ‘niet kunnende horen’ aangetroffen vanaf de 10e eeuw [1] [2] [3]
- [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | doof | dover | doofst |
verbogen | dove | dovere | doofste |
partitief | doofs | dovers | - |
doof
- (medisch) niet of minder goed tot horen in staat zijn
- De dove man kon nog een prima leven leiden.
- zich doof houden
iets niet willen horen
- horende doof zijn
niet luisteren
- zich Oost-Indisch doof houden
niet willen luisteren
- zo doof als een kwartel
heel erg doof
1. niet of minder goed tot horen in staat zijn
vervoeging van |
---|
doven |
doof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven
- Ik doof.
- gebiedende wijs van doven
- Doof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven
- Doof je?
- Het woord doof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "doof" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ 3,0 3,1 doof op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
doof |
doofer, döfer |
am (doofsten) *, (döfsten) * |
alle verbuigingsvormen |
doof