• doof
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen doof dover doofst
verbogen dove dovere doofste
partitief doofs dovers -

doof

  1. (medisch) niet of minder goed tot horen in staat zijn
    • De dove man kon nog een prima leven leiden. 
  • zich doof houden
iets niet willen horen
  • horende doof zijn
niet luisteren
  • zich Oost-Indisch doof houden
niet willen luisteren
  • zo doof als een kwartel
heel erg doof
vervoeging van
doven

doof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven
    • Ik doof. 
  2. gebiedende wijs van doven
    • Doof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven
    • Doof je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


stellend vergrotend overtreffend
doof
doofer, döfer
am (doofsten) *, (döfsten) *
alle verbuigingsvormen

doof

  1. stom [4], [5], saai, vervelend