Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doof
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘niet kunnende horen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen doof dover doofst
verbogen dove dovere doofste
partitief doofs dovers -

Bijvoeglijk naamwoord

doof

  1. niet of minder goed tot horen in staat zijn
    • De dove man kon nog een prima leven leiden. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • zich doof houden
iets niet willen horen
  • horende doof zijn
niet luisteren
  • zich Oost-Indisch doof houden
niet willen luisteren
  • zo doof als een kwartel
heel erg doof
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
doven

doof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven
    • Ik doof. 
  2. gebiedende wijs van doven
    • Doof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven
    • Doof je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Uitspraak
stellend vergrotend overtreffend
doof
doofer, döfer
am (doofsten) *, (döfsten) *
alle verbuigingsvormen

Bijvoeglijk naamwoord

doof

  1. stom [4], [5], saai, vervelend