• don
  • Leenwoord uit het Spaans of Italiaans, in de betekenis van ‘heer, eretitel’ voor het eerst aangetroffen in 1577 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord don dons
verkleinwoord - -

de donm [3] [4]

  1. een Spaanse, Portugese, Braziliaanse en Italiaanse betiteling, afgeleid van het Latijnse dominus
68 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[5]


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *dōną

don

  1. doen


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  don     le don     dons     les dons  

don m

  1. aanbod, geschenk, gave


don

  1. doen


don

  1. doen


  • don
  • Leenwoord uit het Spaans en Italiaans

don mbezield

  1. don; een adellijke titel en een formele manier om een man aan te spreken in Spanje
  2. don; een formele manier om een man aan te spreken in Italië




don

  1. vorst