• da·der
  • In de betekenis van ‘bedrijver’ voor het eerst aangetroffen in 1644 [1]
  • Afgeleid van daad met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dader daders
verkleinwoord dadertje dadertjes

de daderm

  1. iemand die iets (slechts) gedaan heeft
    • Vervolgens laat men wel even de dader naar het bureau komen om met hem te praten. 
     Ze voelde zich gelijktijdig slachtoffer en dader.[3]
     Zolang het binnen de fatsoensnormen bleef, lachte hij vriendelijk maar bescheiden met de daders mee.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


dader

  1. dader; iemand die iets (slechts) gedaan heeft


dader

  1. dader; iemand die iets (slechts) gedaan heeft