• da·der·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord daderschap
verkleinwoord

het daderschapo

  1. het schuldig zijn aan een misdaad
     Onder het bericht over het aftreden van de burgemeester las Quispel dat zijn opvolger in de zaak-Noppen er een 'functioneel daderschap'had weten uit te slepen voor de burgemeester en de hoofdcommissaris van de Amsterdamse politie.[2]
     De Hond zei in Radio 1-programma De Ochtend dat de bevindingen van de recherche bevestigen wat hij al wist. "De conclusies staan haaks op het daderschap van Louwes."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “"Iemand anders moet de dader zijn"” (05-06-2014), NOS