[1] meespelende captain
 
[2] captain
  • cap·tain
  • Leenwoord uit het Engels, in de engere betekenis van ‘(sport)aanvoerder’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord captain captains
verkleinwoord captaintje captaintjes

de captainm

  1. een aanvoerder van een sportploeg
    • - De captain overlegde tijdens de wedstrijd met de scheidsrechter. 
    • - Hodgsons nam een „grote gok”, spraken tabloids en kwaliteitskranten gistermorgen eender over het voornemen om de basiself van de voorgaande twee duels voor (ruim) de helft om te gooien. Rust voor sommigen (captain Wayne Rooney, beide backs), een beloning voor anderen zoals aanvallers Jamie Vardy en Daniel Sturridge, die tegen Wales het verschil maakten.[2] 
  2. (beroep) een gezagvoerder in een vliegtuig
    • - De captain stelde zich netjes voor. 
  3. captain of industy: directeur
77 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
captain captains

captain

  1. (algemeen) bestuurder, commandant
  2. (scheepvaart), (beroep) kapitein [1], scheepsgezagvoerder
  3. (militair), (beroep) kapitein [2]
  4. (luchtvaart) gezagvoerder, captain [2]
  5. (horeca), (Amerikaans Engels) chef
  6. (sport) aanvoerder, captain [1]
  7. (dierkunde) grauwe poon
  8. (Amerikaans Engels) iemand die vrijgevig is
vervoeging
onbepaalde wijs to  captain 
he/she/it  captains 
verleden tijd  captained 
voltooid
deelwoord
 captained 
onvoltooid
deelwoord
 captaining 
gebiedende wijs  captain 
  1. overgankelijk commanderen, leiden