• ge·zag·voer·der
  • In de betekenis van ‘iem. die het bevel heeft’ voor het eerst aangetroffen in 1856 [1]
  • Samenstellende afleiding van gezag en de stam van voeren met het achtervoegsel -der
enkelvoud meervoud
naamwoord gezagvoerder gezagvoerders
verkleinwoord - -

de gezagvoerderm

  1. (beroep) (verkeer), (scheepvaart), (luchtvaart) een persoon op wie de hoogste verantwoordelijkheid rust aan boord van een vlieg- of vaartuig
    • Omdat de gezagvoerder geveld werd door een ziekte, moest de eerste stuurman zijn taak overnemen. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]