commanderende officier
  • com·man·de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
commanderen
commandeerde
gecommandeerd
zwak -d volledig

commanderen

  1. overgankelijk direct dwingend leiding geven aan
     Als het erop aankomt, heeft Dafne het laatste woord. Ik heb in het eerste jaar van onze samenwerking al geleerd dat ik haar niet kan commanderen. Dat werkt niet bij Dafne. Ze geeft het ook aan als ik te dicht op haar huid zit, dat ze dingen zelf wil doen. Dat ze dat zelf in kan schatten, is iets van de laatste anderhalf jaar. In het begin hadden we veel meer een afhankelijkheidsrelatie. Ze is inmiddels zelfstandiger. Ik vind dat niet moeilijk. Een coach hoort op den duur steeds meer een adviseur te worden. En Dafne is net als ik een control freak, zelfkritisch. Dat schept vertrouwen.”[4]
  2. overgankelijk korte krachtige instructies geven
     Een man komt aansjokken, opent het portier en vraagt naar mijn instapkaart, die ik laat zien op mijn mobiel. „Paspoort ook”, commandeert hij nors.[5]
  1. bevelen, gebieden, de les lezen, koeioneren, verordenen
  • [1] commandeer je hondje en blaf zelf
    doe niet alsof je de baas bent
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]