• bud·dy
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vrijwilliger die aidspatiënt helpt’ voor het eerst aangetroffen in 1987 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord buddy buddy's
verkleinwoord buddy'tje buddy'tjes

de buddym

  1. (informeel) een maatje, vriendje
     Mijn buddy England had ik al maanden niet meer gezien, maar ik dacht nog vaak aan de inventieve manier waarop hij zijn leven thuis had ingericht.[2]
  2. (maatschappij) een vrijwilliger die een hulpbehoevende eenzame of zieke medemens ondersteuning geeft
    • Stan is al jaren buddy van Pieter. 
  3. afkorting van buddyseat
94 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
buddy buddies

buddy

  1. (informeel) maat, maatje, slapie