aanspraak
- aan·spraak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanspraak | aanspraken |
verkleinwoord | aanspraakje | aanspraakjes |
- (juridisch) het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
- Hij maakte aanspraak op het recht van overpad.
- de gelegenheid om te praten
- De eenzame oude vrouw had behoefte aan wat aanspraak.
- ▸ De kinderen hadden meer dan genoeg aanspraak met alle hippies om zich heen en leken volop te genieten van het avontuur.[2]
Aanspraak maken op iets.
- Zijn rechten laten gelden op.
1. het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
3. aanspraak maken
- Het woord aanspraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanspraak" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ aanspraak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be