aanspraken
- Geluid: aanspraken (hulp, bestand)
- IPA: / anˈsprakə(n) / (3 lettergrepen)
- aan·spra·ken
de aanspraken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord aanspraak
vervoeging van |
---|
aanspreken |
aanspraken
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aanspreken
- ...dat wij aanspraken.
- ...dat jullie aanspraken.
- ...dat zij aanspraken.
- ...dat wij aanspraken.
- ▸ Een bezoek bij Hilde is als twee dagen vakantie aan de Oostzee, zei hij altijd, en hij had de indruk dat zijn temperamentvolle complimenten haar wel aanspraken.[1]
- Het woord aanspraken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026334672