• aan·spra·ken

de aansprakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanspraak
vervoeging van
aanspreken

aanspraken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aanspreken
    • ...dat wij aanspraken. 
    • ...dat jullie aanspraken. 
    • ...dat zij aanspraken. 
     Een bezoek bij Hilde is als twee dagen vakantie aan de Oostzee, zei hij altijd, en hij had de indruk dat zijn temperamentvolle complimenten haar wel aanspraken.[1]
  1. “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026334672