• claim
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vordering’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord claim claims
verkleinwoord claimpje claimpjes

de claimm

  1. (juridisch) aanspraak op vergoeding van schade
    • De gemeente acht zich niet schuldig en wijst claims af. 
     Een gast verliezen was één, dood door schuld of nalatigheid van het personeel iets compleet anders. Dan konden er in het ergste geval claims komen.[3]
     ‘Stomtoevallig’ kwamen beide Sanderink-ondernemingen enkele weken geleden tegelijkertijd op het idee om hun claims zeker te stellen. Dat deden ze door gezamenlijk beslag te leggen op 1,96 miljoen euro die Gerard Sanderink nog aan zijn ex moet betalen, vanwege dwangsommen uit eerdere rechtszaken.[4]
  2. (juridisch) recht op bepaald stuk grond
    • Het land houdt vast aan zijn claim op het eiland. 
  3. beweren dat een bepaalde stelling waar is
vervoeging van
claimen

claim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van claimen
    • Ik claim. 
  2. gebiedende wijs van claimen
    • Claim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van claimen
    • Claim je? 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]