slapie
- sla·pie
- afgeleid van slaap met het achtervoegsel -ie, in de betekenis "iemand waarmee men een slaapvertrek deelt" aangetroffen vanaf 1890 (zie vindplaats hieronder)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | slapie | slapies |
het slapie o dim. tant.
- (militair), ook buiten de krijgsmacht gangbaar geworden: iemand waarmee men een slaapvertrek deelt en die daarom vaak een goede kameraad is geworden
- ▸ Ze sliepen de afgelopen week samen op een kleine hotelkamer, Chris en Wout. Voor wielrenners is het niet ongewoon om een slapie te hebben.[1]
- ▸ ⧖ De «praatjesmaker” wordt voor de grootste helft door zijn kameraden zelf ontbolsterd. Het «slapie” van den oud-miliciën (…) schijnt zoo’n exemplaar te zijn geweest; (…)[2]
- (informeel) slaapje
- ▸ ‘Alla,’ zei Tijmen Snoek, ‘nou de kattekop uit en Dirk 't eerst op wacht. We gaan 'n slapie doen, mannen. Jij Jaap, vóórin de kooi.’
Dat liet Jaap zich geen tweemaal zeggen.
Hij klom op de tweede stroomatras en strekte z'n leden behaaglijk uit.[3]
- ▸ ‘Alla,’ zei Tijmen Snoek, ‘nou de kattekop uit en Dirk 't eerst op wacht. We gaan 'n slapie doen, mannen. Jij Jaap, vóórin de kooi.’
- [2] tukkie
1. iemand waarmee men een slaapvertrek deelt, een kameraad
- Het woord slapie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slapie" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
21 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron Wilfried de Jong“Froome en Poels” (15 juni 2015) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron MariusKazerneleven. in: Het vaderland (30 oktober 1890), M. Nijhoff, 's-Gravenhage, p. 2 kol. 4
- ↑ Weblink bron Chr. van Abkoude“Jaap Snoek van Volendam. Met illustraties van Jan Rinke” (1915), Kluitman, Alkmaar, p. 75 op dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be