• sla·pie
  • afgeleid van slaap met het achtervoegsel -ie, in de betekenis "iemand waarmee men een slaapvertrek deelt" aangetroffen vanaf 1890 (zie vindplaats hieronder)
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord slapie slapies

het slapieo dim. tant.

  1. (militair), ook buiten de krijgsmacht gangbaar geworden: iemand waarmee men een slaapvertrek deelt en die daarom vaak een goede kameraad is geworden
     Ze sliepen de afgelopen week samen op een kleine hotelkamer, Chris en Wout. Voor wielrenners is het niet ongewoon om een slapie te hebben.[1]
      De «praatjesmaker” wordt voor de grootste helft door zijn kameraden zelf ontbolsterd. Het «slapie” van den oud-miliciën (…) schijnt zoo’n exemplaar te zijn geweest; (…)[2]
  2. (informeel) slaapje
     ‘Alla,’ zei Tijmen Snoek, ‘nou de kattekop uit en Dirk 't eerst op wacht. We gaan 'n slapie doen, mannen. Jij Jaap, vóórin de kooi.’
    Dat liet Jaap zich geen tweemaal zeggen.
    Hij klom op de tweede stroomatras en strekte z'n leden behaaglijk uit.
    [3]
70 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[4]
  1.   Weblink bron
    Wilfried de Jong
    “Froome en Poels” (15 juni 2015) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Marius
    Kazerneleven. in: Het vaderland   (30 oktober 1890), M. Nijhoff, 's-Gravenhage, p. 2 kol. 4
  3.   Weblink bron
    Chr. van Abkoude
    “Jaap Snoek van Volendam. Met illustraties van Jan Rinke” (1915), Kluitman, Alkmaar, p. 75 op dbnl.org  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be