zitje
- zit·je
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | zitje | zitjes |
het zitje o dim. tant.
- een tafel met enkele stoelen als zitgelegenheid in een kantoor, wachtkamer, de tuin, op het terras e.d.
- Laten we even gaan zitten op het zitje bij de patatkraam.
- (meubel) een kleine, vaak afgeschermde zitplaats voor een klein kind
- Haal jij even het zitje uit de andere kamer?
- (transport) een voor een kind veilige zitplaats in een auto of op een fiets
- Het zitje moet goed worden vastgezet.
- (transport) een eenpersoons zitplaats op een motorfiets
- Een sport- of racemotor heeft meestal geen zadel of buddy maar een slechts een zitje .
- [2] fietszitje, hurkzitje, kinderzitje, rugzitje
- [2] kinderstoel
- [1] zithoek
- [3] kinderzitje
- [4] racezitje
- [1] tafel, parasol, stoel, terras, wachtkamer
- [3] autogordel, veiligheidsgordel
- [4] buddy, buddyseat, duozadel, zadel
het zitje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zit
- Het woord zitje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zitje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be