• zit·je
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord zitje zitjes

het zitjeo dim. tant.

  1. een tafel met enkele stoelen als zitgelegenheid in een kantoor, wachtkamer, de tuin, op het terras e.d.
    • Laten we even gaan zitten op het zitje bij de patatkraam. 
  2. (meubel) een kleine, vaak afgeschermde zitplaats voor een klein kind
    • Haal jij even het zitje uit de andere kamer? 
  3. (transport) een voor een kind veilige zitplaats in een auto of op een fiets
    • Het zitje moet goed worden vastgezet. 
  4. (transport) een eenpersoons zitplaats op een motorfiets
    • Een sport- of racemotor heeft meestal geen zadel of buddy maar een slechts een zitje . 

het zitjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zit
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be