• ter·ras
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vlak zitje, horizontaal stuk grond’ voor het eerst aangetroffen in 1691 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord terras terrassen
verkleinwoord terrasje terrasjes

het terraso

  1. (in de landbouw) een horizontaal gelegen vlakte, enerzijds begrensd door een duidelijk aflopend terrein en anderzijds door een duidelijk oplopend terrein
  2. (in de horeca), een plek van een horecagelegenheid waar klanten buiten kunnen zitten
     Buiten op het terras bestelde ik twee hamburgers en trok mijn eerste blikje open.[3]
  3. een met een horecaterras vergelijkbare plek in een tuin
  4. een plat dak waar men kan zitten, dakterras
     Het enige wat u moet weten, is dat de openslaande deuren naar het terras niet goed sluiten. In het geval dat er een stevige bries staat, zou ik u suggereren een stoel tegen de deuren aan te plaatsen.[4]
  5. (in de geologie) een vlak deel van een berg
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
naamwoord terras
verkleinwoord terrasjen

terras

  1. terras


enkelvoud meervoud
naamwoord terras
verkleinwoord terrasjen

terras

  1. terras