• brus
  • Samenvoegsel van de Nederlandse woorden broer en zus.
enkelvoud meervoud
naamwoord brus brussen
verkleinwoord brusje brusjes

de brusv / m

  1. (familie) een ander kind van dezelfde ouders, m.n. wanneer diegene zorgtaken op zich neemt
    • De gehandicapte Anna heeft drie brussen die voor haar zorgen. 


  • brus

brus monbezield

  1. slijpsteen

brus

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord brousit