• bla·ze
vervoeging van
blazen

blaze

  1. aanvoegende wijs van blazen


enkelvoud meervoud
blaze -

blaze

  1. explosie, ontploffing
  2. vlammenzee, vuurzee
  3. felle gloed
  4. uitbarsting (ook fig.)
  5. (dierkunde) bles [1] (v.e. paard)
  6. (kleur) oranjerood
vervoeging
onbepaalde wijs to  blaze 
he/she/it  blazes 
verleden tijd  blazed 
voltooid
deelwoord
 blazed 
onvoltooid
deelwoord
 blazing 
gebiedende wijs  blaze 

blaze

  1. onovergankelijk fel branden
  2. onovergankelijk fel gloeien/schijnen
  3. overgankelijk in brand steken
  4. overgankelijk markeren





blaze m

  1. (spreektaal) naam
    «C’est quoi son blaze? – Ch’ai pas.»
    Wat is zijn naam? – Weet ik niet. [1]
  2. (spreektaal) neus, snufferd
    «J’aime pas son blaze, je sors pas avec lui.»
    Ik heb een hekel aan zijn neus, ik ga niet met hem uit. [1]


  • bla·ze
  • Afgeleid van bijvoeglijk naamwoord blahý met het achtervoegsel -ze.

blaze

  1. gezegend, blij