blase
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
blase | le blase | blases | les blases |
blase m
- (spreektaal) naam
- «C’est quoi son blase? – Ch’ai pas.»
- Wat is zijn naam? – Weet ik niet. [1]
- «C’est quoi son blase? – Ch’ai pas.»
- (spreektaal) neus, snufferd
- «J’aime pas son blase, je sors pas avec lui.»
- Ik heb een hekel aan zijn neus, ik ga niet met hem uit. [1]
- «J’aime pas son blase, je sors pas avec lui.»