bagage
- Geluid: bagage (hulp, bestand)
- IPA: / baˈɣaʒə / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ba.ˈχa.zʲə/
- (Limburg): /ba.ˈɣaːʃ/
- ba·ga·ge
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘reisgoed’ voor het eerst aangetroffen in 1515 [1]
- afgeleid van het Franse bagage (met het achtervoegsel -age) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bagage | - |
verkleinwoord | - | - |
de bagage v
- een verzameling van eigendommen van een reiziger
- De bagage van de reiziger paste maar net in de koffer.
- ▸ Ik drukte mijn sigaret uit in de bloempot die ons tot asbak had gediend. Hij deed hetzelfde en sprong overeind om zich over mijn bagage te ontfermen.[3]
- (figuurlijk) iets dat men voortdurend in zich meedraagt en ervaart
- Emotionele bagage.
1. een verzameling van eigendommen
- Het woord bagage staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bagage" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bagage" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 13
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be