bagage
  • ba·ga·ge
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘reisgoed’ voor het eerst aangetroffen in 1515 [1]
  • afgeleid van het Franse bagage (met het achtervoegsel -age) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bagage -
verkleinwoord - -

de bagagev

  1. een verzameling van eigendommen van een reiziger
    • De bagage van de reiziger paste maar net in de koffer. 
     Ik drukte mijn sigaret uit in de bloempot die ons tot asbak had gediend. Hij deed hetzelfde en sprong overeind om zich over mijn bagage te ontfermen.[3]
  2. (figuurlijk) iets dat men voortdurend in zich meedraagt en ervaart
    • Emotionele bagage. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]