• an·legg
Naar frequentie 7996
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   anlegg     anlegget     anlegg     anlegga
anleggene  
genitief   anleggs     anleggets     anleggs     anleggas
anleggenes  

anlegg, o

  1. (biologie) aanleg, kiem, spruit
  2. (economie) fabriek, een industriële installatie
  3. (gereedschap) een voorziening waarop een vuurwapen rust, voordat je ermee schiet (op of tegen iets rusten)
  4. (medisch), (psychologie) aanleg, talent
  5. (techniek) faciliteit, voorziening, bijv. een skifaciliteit, een omroepinstallatie, een sanitaire voorziening
  6. (tuinbouw) beplanting, groenvoorziening, plantsoen, tuin, warande
  7. de twee randen van het drukvel die tegen vaste punten in de drukpers aanliggen om een ​​gelijke plaatsing van de vellen in oplage te zekeren

anlegg

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van anleggsmiddel
  • [3] skyte i anlegg
    skyte med anlegg
    schieten met een steun voor het geweer
  1. anlegg Store norske leksikon (in het Noors; geraadplegd 2022-03-23)

anlegg

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van anlegg


  • an·legg
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   anlegg     anlegget     anlegg     anlegga  

anlegg, o

  1. (biologie) aanleg, kiem, spruit
  2. (economie) fabriek, een industriële installatie
  3. (gereedschap) een voorziening waarop een vuurwapen rust, voordat je ermee schiet
  4. (medisch), (psychologie) aanleg, talent
  5. (techniek) faciliteit, voorziening, bijv. een skifaciliteit, een omroepinstallatie, een sanitaire voorziening
  6. (tuinbouw) beplanting, groenvoorziening, plantsoen, tuin, warande

anlegg

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van anlegg