afmelden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afmelden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afmelden | af te melden | ||||||||
toekomend | zullen afmelden af zullen melden |
te zullen afmelden af te zullen melden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgemeld | te hebben afgemeld | ||||||||
toekomend | afgemeld zullen hebben | afgemeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afmeldend | afgemeld | ev. meld af |
mv. verouderd meldt af |
melde af (bijzin) afmelde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | meld af | meldt af | meldt af | meldt af | meldt af | melden af | melden af | melden af | |||
verleden (o.v.t.) | meldde af | meldde af | meldde af | meldde af | meldde af | meldden af | meldden af | meldden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmelden | zult/zal afmelden | zult/zal afmelden | zult afmelden | zal afmelden | zullen afmelden | zullen afmelden | zullen afmelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmelden | zou afmelden | zou(dt) afmelden | zoudt afmelden | zou afmelden | zouden afmelden | zouden afmelden | zouden afmelden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afmeld | afmeldt | afmeldt | afmeldt | afmeldt | afmelden | afmelden | afmelden | |||
verleden (o.v.t.) | afmeldde | afmeldde | afmeldde | afmeldde | afmeldde | afmeldden | afmeldden | afmeldden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmelden af zal melden |
zult/zal afmelden af zult/zal melden |
zult/zal afmelden af zult/zal melden |
zult afmelden af zult melden |
zal afmelden af zal melden |
zullen afmelden af zullen melden |
zullen afmelden af zullen melden |
zullen afmelden af zullen melden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmelden af zou melden |
zou afmelden af zou melden |
zou(dt) afmelden af zou(dt) melden |
zoudt afmelden af zoudt melden |
zou afmelden af zou melden |
zouden afmelden af zouden melden |
zouden afmelden af zouden melden |
zouden afmelden af zouden melden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgemeld | hebt afgemeld | hebt/heeft afgemeld | hebt afgemeld | heeft afgemeld | hebben afgemeld | hebben afgemeld | hebben afgemeld | |||
verleden (v.v.t.) | had afgemeld | had afgemeld | had afgemeld | hadt afgemeld | had afgemeld | hadden afgemeld | hadden afgemeld | hadden afgemeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemeld hebben | zal/zult afgemeld hebben | zult/zal afgemeld hebben | zult afgemeld hebben | zal afgemeld hebben | zullen afgemeld hebben | zullen afgemeld hebben | zullen afgemeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemeld hebben | zou afgemeld hebben | zou/zoudt afgemeld hebben | zoudt afgemeld hebben | zou afgemeld hebben | zouden afgemeld hebben | zouden afgemeld hebben | zouden afgemeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgemeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgemeld | er is afgemeld | |||||||||
verleden | er werd afgemeld | er was afgemeld | |||||||||
toekomend | er zal afgemeld worden | er zal afgemeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgemeld worden | er zou afgemeld zijn | |||||||||
lijdende vorm afgemeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgemeld worden | afgemeld te worden | ||||||||
toekomend | afgemeld zullen worden | afgemeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgemeld zijn | afgemeld te zijn | ||||||||
toekomend | afgemeld zullen zijn | afgemeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgemeld | wordt afgemeld | wordt afgemeld | wordt afgemeld | wordt afgemeld | worden afgemeld | worden afgemeld | worden afgemeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgemeld | werd afgemeld | werd afgemeld | werdt afgemeld | werd afgemeld | werden afgemeld | werden afgemeld | werden afgemeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgemeld worden | zult afgemeld worden | zult afgemeld worden | zult afgemeld worden | zal afgemeld worden | zullen afgemeld worden | zullen afgemeld worden | zullen afgemeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgemeld worden | zou afgemeld worden | zou/zoudt afgemeld worden | zoudt afgemeld worden | zou afgemeld worden | zouden afgemeld worden | zouden afgemeld worden | zouden afgemeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgemeld | bent afgemeld | bent/is afgemeld | zijt afgemeld | is afgemeld | zijn afgemeld | zijn afgemeld | zijn afgemeld | |||
verleden (v.v.t.) | was afgemeld | was afgemeld | was afgemeld | waart afgemeld | was afgemeld | waren afgemeld | waren afgemeld | waren afgemeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemeld zijn | zult afgemeld zijn | zult afgemeld zijn | zult afgemeld zijn | zal afgemeld zijn | zullen afgemeld zijn | zullen afgemeld zijn | zullen afgemeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemeld zijn | zou afgemeld zijn | zou/zoudt afgemeld zijn | zoudt afgemeld zijn | zou afgemeld zijn | zouden afgemeld zijn | zouden afgemeld zijn | zouden afgemeld zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich afmelden | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | meld me af (bijzin) me afmeld |
wij, we | melden ons af (bijzin) ons afmelden |
ik | meldde me af (bijzin) me afmeldde |
wij, we | meldden ons af (bijzin) ons afmeldden |
ik | zal me afmelden | wij, we | zullen ons afmelden |
2 | jij, je | meldt je af (bijzin) je afmeldt |
jullie | melden je af (bijzin) je afmelden |
jij, je | meldde je af (bijzin) je afmeldde |
jullie | meldden je af (bijzin) je afmeldden |
jij, je | zal, zult je afmelden | jullie | zullen je afmelden |
u | meldt zich/u af (bijzin) zich/u afmeldt |
u | meldt zich/u af (bijzin) zich/u afmeldt |
u | meldde zich/u af (bijzin) zich/u afmeldde |
u | meldde zich/u af (bijzin) zich/u afmeldde |
u | zult zich/u afmelden | u | zult zich/u afmelden | |
gij, ge | meldt u af (bijzin) u afmeldt |
gij, ge, gijlieden |
meldt u af (bijzin) u afmeldt |
gij, ge | meldde u af (bijzin) u afmeldde |
gij, ge, gijlieden |
meldde u af (bijzin) u afmeldde |
gij, ge | zult u afmelden | gij, ge gijlieden |
zult u afmelden | |
3 | hij, zij, het | meldt zich af (bijzin) zich afmeldt |
zij, ze | melden zich af (bijzin) zich afmelden |
hij, zij, het | meldde zich af (bijzin) zich afmeldde |
zij, ze | meldden zich af (bijzin) zich afmeldden |
hij, zij, het | zal zich afmelden | zij, ze | zullen zich afmelden |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich afmeldend | zich afgemeld hebben | meld u/je af, meldt je af | melde zich af (bijzin) zich afmelde |