Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·han·ke·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanhankelijk aanhankelijker aanhankelijkst
verbogen aanhankelijke aanhankelijkere aanhankelijkste
partitief aanhankelijks aanhankelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

aanhankelijk

  1. trouw, toegenegen
    • De kat was erg aanhankelijk. 
  2. niet zelfstandig
    • Het onzekere meisje was heel aanhankelijk naar haar vriend, ze kon nog geen dag zonder hem. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen