aanhang
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·hang
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanhang | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
aanhang m
- het geheel van iemands helpers, volgelingen, partners, vrienden.
- De PvdA heeft vooral bij de arbeiders een grote aanhang.
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanhangen |
aanhang
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanhangen
- ... dat ik aanhang.
Gangbaarheid
- Het woord aanhang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "aanhang" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ aanhang op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be