• aan·hang
enkelvoud meervoud
naamwoord aanhang -
verkleinwoord - -

de aanhangm

  1. het geheel van iemands helpers, volgelingen, partners, vrienden.
    • De PvdA heeft vooral bij de arbeiders een grote aanhang. 
     Als Maria ooit genoeg aanhang om haar vaandel verzamelde om de troon van Engeland te bevechten, en ze zou winnen, wat zou er dan worden van degenen die in opdracht van haar tegenstandster als haar cipier waren opgetreden? En bovendien, wat zou er gebeuren als zij ontsnapte? Walter zou niet graag in de schoenen staan van degene die aansprakelijk zou worden gesteld voor een dergelijke ramp.[2]
vervoeging van
aanhangen

aanhang

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanhangen
    • ... dat ik aanhang. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. aanhang op website: Etymologiebank.nl
  2. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be